Vóór 2017 meer duidelijkheid over het voorwaardelijk ontbindingsverzoek?!
Na een ontslag op staande voet kan het jaren van procederen duren voordat duidelijk is of dat ontslag wel of niet terecht is gegeven. Omdat geen werkgever er op zit te wachten dat na geruime tijd blijkt dat het ontslag op staande voet toch niet geldig was en de werknemer moet terugkomen, werd onder het oude recht vaak een voorwaardelijke ontbindingsprocedure gevoerd. Daarin werd de kantonrechter verzocht de overeenkomst nu alvast op korte termijn te ontbinden mocht later komen vast te staan dat het ontslag op staande voet toch niet geldig was.Maar kan dit nog wel na de invoering van de Wet Werk en Zekerheid (“WWZ”)? De meningen zijn verdeeld en de Hoge Raad moet uitkomst bieden.
Een voorbeeld
De heer Jansen, werknemer van Albert Heijn, wordt op staande voet ontslagen wegens fraude.
‘Oud recht’
Voor de invoering van de WWZ was het standaardpraktijk dat na een ontslag op staande voet door de werkgever een briefje volgde van de (advocaat van de) de heer Jansen waarin de nietigheid van het ontslag op staande voet werd ingeroepen. Albert Heijn begon dan doorgaans een procedure om zekerheid te krijgen over de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet. Doordat deze procedure tot aan de Hoge Raad gevoerd kon worden, en hiermee meerdere jaren duurde, voorzag de praktijk in de mogelijkheid de (kanton)rechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk te ontbinden. De werkgever kreeg daarmee op korte termijn de gewenste zekerheid over het einde van het dienstverband.
WWZ
Onder de WWZ is dit anders. Zowel ten aanzien van het ontslag op staande voet als tegen de beslissing van de kantonrechter de arbeidsovereenkomst (voorwaardelijk) te ontbinden kan tot aan de Hoge Raad geprocedeerd worden. Mede vanwege procesrechtelijke aspecten, waar ik nu niet verder op in zal gaan, deed de vraag zich bij verschillende rechters voor of een werkgever nog belang heeft bij een voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst.In de rechtspraak (en literatuur) werd hier verschillend over gedacht. Enkele rechters kwamen tot de conclusie dat de werkgever geen belang meer heeft bij een voorwaardelijke ontbinding. Andere rechters vonden daarentegen dat dit wel het geval zou kunnen zijn. Voor zowel de rechtspraktijk als werkgevers levert deze tegenstrijdigheid in uitleg onduidelijkheden op. Met als gevolg dat er onzekerheid bestond over de gevolgen van een ontslag op staande voet, met name over de (on)mogelijkheid duidelijkheid te krijgen over het einde van het dienstverband.De kantonrechter te Overijssel onderkende deze vraagstukken en kwam in een heldere beschikking van 26 april 2016 tot de conclusie dat de Hoge Raad er aan te pas dient te komen om de onduidelijkheid over het bestaansrecht van de voorwaardelijke ontbinding onder de WWZ te beslechten. Opvallend is overigens dat vier dagen eerder het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden alvast een schot voor de boeg nam door in zijn arrest te stellen dat een voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter, na een rechtsgeldig ontslag op staande voet, niet meer tot de mogelijkheden behoort.Hopelijk komt de Hoge Raad nog voor het einde van 2016 met het beslissende antwoord. Tot die tijd is het geven van ontslag op staande voet nog zeker mogelijk maar kan maar beperkt zekerheid verkregen worden over de toekomst.